Dit blog is verhuist: www.jellevandijk.org

vrijdag, maart 31, 2006

Toen het licht uitviel - vervolg H2

[Dag lieve lezers. Sorry dat het zo lang duurde. Hier eindelijk het tweede deel van hoofdstuk 2. Het kan zijn dat er continuiteits-fouten ontstaan, zo van, dat nu zijn horloge rechts zit terwijl het eerst links zat enzo, daar heb je bij films aparte mensen voor die dat controleren. Maar dat soort onregelmatigheden daar moet je maar een beetje doorheen lezen. Tot snel weer - Jelle]

We sloegen de hoek om. Daar, in een donkere steeg, stond de grote groene bestelwagen van de bakker. Een auto! Daar stond Een Auto! Er waren niet veel auto’s op het eiland, maar ze waren er wel; natuurlijk waren ze er wel. Hoe werkt mijn brein, hoe lopen die onmogelijke nutteloze kronkels in mijn geest, dat ik hier twee uur lang heb lopen zwoegen op een bakfiets, terwijl er hier overal auto's te vinden zijn? In carports, garages, maar ook gewoon op straat, op het erf, naast het huis onder de perenboom. De auto van de bakker, van het hotel, die Volvo achter het VVV kantoor: zonder enige moeite kon ik me onmiddellijk tien auto’s voor de geest halen die lopend bereikbaar zijn vanaf ons huis. Personenwagens, busjes, bestelauto’s, in alle kleuren en merken. Een hele bus stond in de haven weg te roesten. Ongebruikt, onbeheerd. En auto’s lopen op benzine. Niet op stroom. Niet op electriciteit, o nee mijnheertje: Op benzine. En al die auto’s zitten vol met benzine. Of tenminste halfvol. Of dan toch kwartvol. Waar was ik met mijn hoofd? Waarom dacht ik niet na?

‘Waarom zijn we niet meteen een auto gaan halen’, roep ik, tegen de gierende wind in, naar Peter, die rond de auto is gelopen, aan de portieren heeft gevoeld en nu aan een tuinhekje begint te wrikken. ‘En wat doe je daar eigenlijk?’. Peter antwoordt niet. Hij komt teruglopen met een lange metalen strip uit het tuinhek, die de horizontale houten panelen bij elkaar moest houden. Hij knipt een hoek uit het uiteinde van de strip met zijn combinatietang en steekt de strip boven het sleutelgat achter de rubberen lijst van het zijraam van het portier. De deur schiet open.

Ik sta met verbazing te kijken naar wat er zich voor mijn ogen afspeelt. Peter, de autodief! Maar vooral ben ik verbaasd over mijn eigen handelend onvermogen. Niets voeg ik toe aan deze onderneming. Ik heb zelfs kritiek op Peter, dat we niet direct een auto hebben gezocht en eerst met die bakfiets hebben lopen zeulen. Verdomme! Als hij naar mij geluisterd had waren we nu nog aan het zwoegen. Hij is me telkens een stap voor.

Waarom gebruik ik mijn hersens niet? Ik heb ineens een ongelofelijke hekel aan mezelf. Op de achtergrond van mijn gedachten, die heen en weer schieten tussen frustratie, paniek, en woede, hoor ik een auto starten. Verdomme! Ik gebruik mijn hersens wel, ik gebruik ze te veel! Ik sta hier alleen maar te denken. Simon: doe dan eens wat man! Ik voel mezelf plotseling in actie komen. Mijn lichaam heeft er genoeg van, dat is duidelijk. Het wil niet achterblijven, bij de sukkels, de denkers, de piekeraars. Het wil mee met Peter, de held, de daadkrachtige watersoldaat die ons zal bevrijden, beschermen, die handelt naar zijn hart, de juiste impuls op de juiste plaats. Ik merk dat ik spullen begin te sjouwen van de bakfiets naar de auto. Ik kan niet alles tegelijk dragen. Er valt wat uit mijn handen, ik probeer het te pakken uit een modderplas, ik struikel. Ik begin te janken. Ik kan niets! Helemaal niets! ‘Simon! kom even helpen, met die kar’, zegt Peter. Hij rijdt de kar richting de auto en begint de spullen over te laden via de zijdeur...

Ik zit in de bijrijdersstoel. Peter frummelt met draden onder het dashboard. Ik zit in een film. Er mist alleen nog een goede beat. Maar in plaats daarvan hoor ik mijn hart, mijn persoonlijke, biologische sound-track. Boem, Boem-Boem, Boem. Boem. De ramen beginnen geleidelijk aan te beslaan, maar daar zal Peter ook wel weer een oplossing voor weten, daar twijfel ik niet langer aan. Mijn kleren zijn geheel doorweekt. Langzaam beginnen mijn handen enigszins te ontdooien. Mijn voeten zijn nog ijsklompen. Op de achterbank ligt onze inbrekersuitrusting voor zo dadelijk. Tenminste, als we de auto aan de praat krijgen. Ik staar vooruit en zie niets meer.

Enige minuten later. Het is niet waar: Peter krijgt de motor niet aan! Dank u, O hemelse scenario-schrijver: ik zit toch niet in een B-film. Peter vloekt. Hij gooit de deur open en stapt naar buiten. Ik stap ook naar buiten. Toch maar met de bakfiets dan? Ik vraag me af of ik in staat ben om nog een uur door dit kloteweer te ploegen. Peter sleurt me mee naar de voortuin van de Bakker. Met een voetje van mijn kant is hij in een wip binnen door een bovenraam. Door het raam zie ik hem de voorkamer in lopen. Hij loopt recht op het dressoir af, trekt een laatje open, rommelt wat, en komt met iets terug naar buiten klimmen. De autosleutel.

Terwijl we met een kilometer of dertig per uur naar de fabriek rijden, de kachel op tien, vraag ik aan Peter: “Hoe wist jij nou, dat die sleutel daar was? Je hoefde helemaal niet te zoeken.” Ik probeer niet te laten merken hoe verdacht ik het allemaal vind. “Als ik een auto had, zou ik de reservesleutel daar leggen”. Is het zo simpel?

Ik zal hier niet schrijven over de rest van de onderneming. We bereikten de fabriek, we kwamen er binnen, we verlieten de tent met de door ons begeerde flessen water. Allemaal zonder noemenswaardige problemen. Althans, zonder noemenswaardige problemen in de eindeloos doeltreffende pragmatiek van Peter. Ik zag talloze niet bestaande beren op de weg, zoals nu wel duidelijk moge zijn.

We komen er nu eens in de zoveel weken. Volgens onze berekeningen kunnen we het nog twee jaar volhouden met de voorraad die daar ligt opgeslagen.

Wij zijn de waterdragers. Alleen Peter en ik. De anderen beginnen er nooit over, het is een ongeschreven regel dat Peter en ik het water halen. Ik vraag me nog steeds af waarom hij mij altijd meeneemt. Maar ik durf er niet goed over te beginnen. Een ander punt wat me bezig houdt is dat hij de anderen nooit verteld heeft over de auto’s. Niemand weet dat we af en toe een auto ‘lenen’. We vertrekken altijd met de bakfiets en we komen altijd terug met de bakfiets. Enorm gedoe om al die flessen weer over te laden, maar Peter wil het zo. Als het minder slecht weer is doen we alles op spierkracht, dat spaart de benzine. Bij noodweer kapen we ergens een auto, waar nog benzine in zit. Ik heb het hem eenmaal gevraagd. Hij reageerde kortaf: “Luister Simon. En dit is meteen het laatste dat ik erover zeg: Mensen hoeven niet alles te weten”.

Mensen hoeven niet alles te weten. Pfff. Een tijd lang heb ik me afgevraagd waarom ik het spelletje meespeel. Peter heeft me nooit gezegd dat ik mijn bek moet houden. Dat ik het niet door mag vertellen. Geen ‘our little secret’-scenes in onze waterfilm. Waarom zeg ik niet: jongens, we gaan met de auto hoor. Dat met die bakfiets, dat is pure schijn. Hee, iedereen, luister eens: iedereen kan met de auto. Heb je zin om te crossen? Zullen we een potje joy-riden? We kunnen alle auto’s jatten die er zijn op dit eiland. Peter weet precies hoe het moet. We doen het elke week! Wie wil er een ritje maken? Peter kan zo goed auto’s jatten, dat heeft hij vast vaker gedaan, hee, nietwaar, Peter, hee, Petertje, dat heb je vaker gedaan of niet jongen? Waarom zeg ik dat niet? Maar ik weet wel waarom ik dat niet zeg. Het is pure angst.

Geen opmerkingen: